En toen was zij ook heengegaan, moedeloos ziende de toekomst-sleping van haar bestaan, oud-voelend de neveling der jaren die over haar leven had gehaast, zonder verlangen, zonder heldering van iets waarnaar zij kon peinsen in den alleenen gang naar haar einde.
Later, wanneer zij terugdacht aan de drie jaren die zij bij de oude dame in betrekking was geweest, bleef dien tijd altijd voor haar herinneren als een mooi-lichte droomschijn, een onwerkelijk geleefde tijd van weemoedig geluk, kort-geschoven tusschen de grauwe neveling te voren en de leeg-alleene jaren die zij daarna had doorgëeenzaamd.
• * *
*
Het waren vijftien lange, eindeloos-durende jaren geweest, die zij in haar laatste betrekking had doorgeleefd. Vijftien jaren van langzaam heenloomen, ’t zelfde, zonder verandering van kleur, zonder een enkele dag die helder-klankend uitstond buiten de doffe toonloosheid der voortslepende maanden. Zij was in het oude, groot-gebouwde huis gekomen in de vol-rijping van haar vrouw-zijn, zij was ongemerkt oud-gemoeid onder de dood-mattende eentoonigheid van vaal leven, zij was weer teruggekomen in de vreemde onverschilligheid der menschen, neergesleten, zonder opmoedigende sterkte om te luisteren naar de vage illusie die nu en dan even diep in haar binnenste wilde op-mooien.
Tegen de zacht-lievende herinnering der laatste
4S