wijder neerwoei uit de egaal-grijzende wolken. Maar langsaam wischte de straal-trekking der regen-draden ineen, schemerend een gelijk-suizende weving van dun-eentonig geluid door de zwijgende berusting van het bosch, waarin telkens even metaal-zwijgend een dikker druppelen tikte, neergeschud uit de kort-uit-eenwuivende takken.
Toen, terwijl zij zwijgend naast hem zat, droom-soezend naar het ruischend klagen van den regennevel, was het haar geweest of zij ver alleen met hem was, eindeloos gescheiden uit den rondgang van menschen, voor altijd alleen in een gelukkig kalmen van haar verlangen. En plotseling sloeg het omhoog in haar borst, dat zij nooit anders zou willen dan dit uur, dat zij zóó wilde blijven altijd en altijd, haar heele leven door, ver buiten alles, op eens ziende wat er had rondgevoeld in haar denken al den voorbijen tijd. Nu opeens zag zij hoe haar liefde onbewust was gegroeid in haar ziel, zacht-kleurend verleden jaar in de mooie zomerdagen toen zij met hem ging, toen zij ’s avonds met hem zat in de schemer-duiste-ring van den nacht, langzaem dieper helderend in haar binnenste door de lange wintermaanden waarin haar denken met hem had geleefd, uur aan uur, dag aan dag, uit-zangend in een droef-voelend geluk wanneer zij in het voorjaar haar vaag-lijnend verlangen hoorde opweenen naar een groote teederheid in haar leven, de teederheid die zij jaren vroeger eens had gevoeld, en die was heen-gedekt achter de smartende, onduidelijk-raadselende scheiding. En hooger en hooger was het in haar komen opzwellen,
42