lijkschen sleurgang van haar bestaan, was het haar telkens of zij hem weer naast zich hoorde, weersprekend wat hij dezen zomer had gezegd. En zij begon op nieuw, hèm ziende met een vaag bewusten dat zij alles deed, omdat hij haar beter en anders zou weten wanneer hij weer bij haar terug was.
De tweede zomer! Maanden had zij hem niet gezien. De lange wintermaanden waren voorbijgeduisterd in een telkens weer-opdroevend verlangen dat hij zou weerkomen. Mij was al die maanden weggebleven, vastgehouden door zijn werk in de stad. Langzaam, onder het hooger luwen van het voorjaar was haar verlangen naar zijn komst sterker in haar gewakkerd, een onduidelijk omlijnd verlangen dat zij voor zich zocht te scherpen wanneer zij ’s avonds in de schemering van het late licht vooruitpeinsde naar den zomer. En eindelijk stond de zomer blank-hittend van de strak-blauwe lucht, wijd-zonnend een schroei-ademende laaiing van lichtglans over de aarde. En plotseling op een dag stond hij voor haar, onveranderd in zijn lange weg-zijn, dezelfde heldersprekende stemklank van zijn zeggen levendigend over haar luisteren. De dagen van vroeger waren weergelicht, de lange uren van samenloopen in de stil-afzonderende omleving der bosschen, de zacht-intieme avonden innigend een dicht-ineenzuchtend samenzijn onder de vloeiend-fulpen zuiverheid die van den hoogen hemel koelde.
Meer en meer had zij zich voelen inleven in zijn bestaan, hem meeziende in alles wat zij deed in den gewonen gang van het huishouden, altijd weer hem voelend bij alles wat zij dacht wanneer hij van haar
40