vlekkend tegen de strakke achterbuiging van de lucht. En in de ver-omzvvevende stilte van den nacht kleurde de mompeling van hun spreken een klankloos-tintende neveling waarin zij langzaam zwegen, in een teer-voelende vreezing voor het harde van hun stembreken in de groot-zachtende scherming van voort-geheimende, gelukkige teerheid.
En de maanden waren gehaast in een snel-voorbij-lichten der uren, kortgeleden opzettend hun herinnering toen het najaar begon neer-te-gouden van de roerloos-zonnende lucht. Hij was weer heengegaan naar de stad en het huishouden was weer teruggeloomd tot den eentoonigen gang van vroeger, alsof er nooit andere geluiden geklankt hadden tusschen het regelmatig voortglijden der uren. Er was een onbewuste verandering in haar geschoven, die haar de eenzame gelijkheid van haar leven minder eentoonig liet voelen, ’t Was haar of hij voortdurend naast haar leefde, onwetend herinnerend den invloed van zijn spreken in haar hoofd, die haar onbewust er toe had gedwongen om anders dan vroeger de avonduren door te leven. In de duidelijke bewusting van haar veel minder ontwikkeld zijn, was zij begonnen te lezen, moeilijk in de ontwende inspanning van haar denken terugzoekend wat zij jaren geleden als kind had geleerd, telkens en telkens weer wanhopig voelend haar onmacht om te weten wat zij graag wilde. Dan, wanneer zij machteloos om haar kunnen vast te strakken tegen haar moei-lossende kracht, zich voorzette maar weer door te leven als vroeger, onwetend en zonder meer te denken dan den dage-
39