Zóó dringend had haar verlangen in de laatste jaren nooit in haar geheftigd. Wanneer soms in haar vroegere uren van alleen-zijn, de herinnering aan haar eerste liefde opberouwde, was ’t altijd geweest als een vage, onbestemde weer-schrijning van een teere pijn die heel ver eens gesmart had in haar leven.
’t Was haar of haar vrouw-voelen dieper in haar neerschokte, nieuvv-vreemdend voor haar wonderend nazoeken wat haar veranderde, haar voelen dat een volle, wijd-gevende teedering rijpte in haar gemoed. En in de behoeftende offering van haar geheele lichaam, had zij geprobeerd voldoening voor haar willen te zoeken in het inniger leven voor haar huisgenote, opdwingend voor haar telkens weer-drangend verlangen, dat dit de roeping van haar leven zou zijn. Maar telkens, in de avond-uren die zij zwijgend zat te peinzen naar het neerhelderend donker, in de uren die zij bewegend rondging door het kleine huishouden, in de lange, doorgewaakte tijden van den nacht, sloop de wanhopig-klemmende droefheid omhoog, moedeloos neerslappend haar goede willen door het huilend verlangen naar wat zij altijd diep in zich hoorde klagen.
De zomer had op eens een lichtende verandering gebroken in den eentonigen gang van haar leven. De student was t’liuis gekomen en het huishouden was gelevendigd in het meezijn van een derde, plotseling anders beeldend de dagen in snel voorbij gaan.
Dikwijls vroeg hij haar ’s middags om met hem te wandelen, wanneer zijn moeder geen lust had om uit te gaan. Dan liep zij uren met hem voort, dwalend
37