zachte dofheid stillend over de straten waarboven de menschenstemmen opklankten meteengalm-kortenden geluidslag. Zij waren het stadje uitgegaan, een weg loopend die zij nooit langs was geweest en zij had plotseling gestaan in de vrij-suizende streeling van de dunne sneeuw-koelte, kort opeens weg buiten den hoogenden opstand der huizen.
Vóór haar, eindeloos vèr spreidend in helblanke platheid, blindwittend tegen de wijde lucht-welving, breedde de sneeuwgedekte heide leêg uit, even aan den gezichteinder vastgelegd door de donkerdiepe glanzing van een smal-schitterend watervlak, waarop de zon een kort zilvertrillen plaste, heendichtend naar de week-glooiende hoogten tot een vaag-violette schemering. Kort-afstandend onder het zuivere licht, stond het ineenmassend groen der dennebosschen scherp-gelijnd tegen het strakkend luchtblauw, met korte, snij-wittende strooisels van sneeuw teêr-plekkend over de takken, beweegloos vastend een dichte kleuren-scheiding boven het grijs-bruin ineenwisschen der hooge stammen. En wijd boven de zwijgende witheid rondom suisde de ijle stilte, meêfluisterend in vèr-aanwuivend strijken de vocht-frissche ademing van teêrblazende windzuchten, zweefdragend klein-pluizende sneeuwvlokjes in even-warrelende stippeling.
Terwijl zij langzaam voortstapte, telkens kort antwoordend tegen het spreken dat zij onbewust over zich hoorde klanken, voelde zij hooger en hooger een vage droefheid brokken in haar keel, een onbestemde smartvloeiing benauwen in haar borst, een week verlangen dringend om weg te zijn, heel ver
34