voelend om te wennen in den zacht-stemmenden omgang van haar voor wie zij moest zorgen, ’t Was een lieve, oude vrouw, kalm-gerustigd na een leven van jarenlange leedschrijning, haar wijde moeder-voe-len, dat zij nog steeds op haar kinderen innigde met een naieve klein-ziening van hun groot-gegroeide lichamen, ruimend over allen die zij naast zich zag.
’s Morgens hielp zij haar in het kleine huishouden, een dag na dag weerkomen van hetzelfde werk, dat eenige uren lang een week-roezende drukte in huis wolkte. En daarna bleef alles beweegloos onder de voortregeling der uren, met even een korte verandering door het middageten, voortsoezend naar den avond, die een dicht-warme gezelligheid in de kamer zachtte, waar het gouden lamplicht helder, teerkleu-rend suisde, glim-tikkend de zilverglanzende rondingen van het theestel op tafel. Dan zat zij met haar naaiwerk over de oude dame, luisterend naar wat deze vertelde van vroeger, van haar wonen in een groote stad, van haar kinderen, van alles wat zij belangrijk voelde in het uitbestane kleinkringen van haar leven.
Alleen de Zondagen stonden even, helder-luidend, uit de stille regelmaat der dagen die voorbijgleden zonder herinnering, zonder schokkende breking van ongewoonheid. Dan kwam de familie uit de stad over, het huis vullend met de levendig-brokkende beweging der lichamen, een wolking van vage klanken roezend door de uitbuigende stilte. Maar ’s avonds, wanneer zij weêr waren vertrokken, innigde de suizende kalmte weêr over de kamers, de gangen beweegloos
32