gelegen, neergemoeid van het lange loopen over de hijg-zwarende stijging der wegen. Ver van de anderen had zij met den Franschen student gezeten, pratend met zacht-fluisterende stem en ze had hem gezegd het groote geluk dat hij met zijn vrienden innigden in haar bestaan, de zachte dankbaarheid die zij voelde weenen in haar borst voor hun lief-schermende vriendschap. En langzaam, zonder willen, had zij hem haar meisjestijd verteld, haar vredend-kalm leven onder den egaal-wevenden voortgang der jaren, de schok-vreugende voeling van den laatsten zomer dien zij in de bergen was geweest met de nooit-heenjuichende smart-herinnering van haar liefhebben, de maanden waarin de liefde van dien jongen over haar had gelicht, het dof-pijnen van de 'plots-gebroken illusie, uitgedonkerd in onbegrepen zwijging. Ongemerkt, in de wijd-omrustigende stilte van de bergen, had zij alles uitgezegd, voelend tegen het zwijg-droomend luisteren van den andere of zij alles voor zich zelf sprak, klank-herinnerend voor haar oogen alles wat zij diep hoorde klagen in haar binnenste.
Maar langzaam had zij niets meer gezegd en was zij blijven peinzen naar de wijde rust, die de hoog-schroeiende zon boven de velden trilde. Voor haar, breed-uitgolvend onder het zon-glanzend groen, lagen de weiden, heenplattend naar den horizont, waar de grijs-blauw-wazende bergen hoogden, ijl-wissend in het bleek-matte dichten van onduidelijke misting. Langs den wijd-ombuigenden boschrand, donker-grijzend onder de dlcht-groene breeding der ineen-vastende blad-takken, lag een smal-bandende schaduw, plotseling
28