Langzamerhand waren die twee tijden eiken dag een behoefte voor haar geworden en dacht zij verlangend naar het volgend uur, zoodra het groepje naar huis was gegaan. In al de jaren van haar wonen in het stadje, had zij de lieve hartelijkheid niet gevoeld waarmee de studenten met haar leefden; zij was het ontwend geworden in den kleurloozen omgang der menschen met wie zij dagelijks bestond, vreemd-voelend nu iemand iets tot haar zeide dat in haar voelen opwaakte wat langzaam gedekt was achter een moewe onverschilligheid.
Soms bleef een van de studenten die geen lust had om naar college te gaan of te werken, in de conditorei, wanneer de anderen waren heengegaan. Dan, wanneer het stil was geworden, nam zij haar handwerk en ging zij bij hem zitten, luisterend naar wat hij haar vertelde van zijn werk, over het studentenleven, over wat er rondgebeurde in de kleine woeling van het stadje. In de verlaten, stille drooming van de achterkamer, gezelligden die uren haar voor een korten tijd uit de werkelijkheid van haar gewoonte-gang, een zacht-dankbare woeling warmend in haar borst, dat zij niet meer verlaten en alleen leefde. In de dichter vriendende vertrouwelijkheid van hun omgang had zij haar leven verteld, haar vreemd-zijn in het stadje, bij menschen voor wie zij onverschillig was, haar jeugdleven in de bergen, haar wijd-huilend verlangen om weer terug te zijn buiten in de bosschen, weg uit de kleurloos-dompige straten, haar sleurgaan dag aan dag hetzelfde, zonder afwisseling, zonder verschil in de moeiende looming van haar lichaam.
24