zij tijden blijven hoogstaten naar het warm-innigend blauw van den hemel, vèrwijkend boven de scherp-kantende dakhoeking der huizen. En hooger en hooger was het verlangen in haar geslopen naar de lente-waking der bosschen, een vaag-lijnende lust ver weg te zijn en weer te leven onder de warm-plekkende schittering van een hoog-blikkerende zon boven het bollend wilden van den lentewind. En een visioen van wijd-wakende lichtheid was in haar opgedrangd, haar lang-geleden omgeving ziende in de waking van het voorjaar, de duntakkende boomen ijl omschenen van week-groene tint, de donker-dichte pijnboomen vaag-helderend onder de strooiing van nieuw-teerende naalden, de welf-glooiende vlakten verschend onder de glim-frisschende glanzing van jong-sprietend gras uit de dood-bruine rulheid van den grond.
Weken vooruit had zij gedacht aan de dagen die komen zouden, alles vooruit ziende in haar denken, zooals zij het uit haar jonge jaren herinnerde. Maar plotseling was het in haar geduidelijkt, dat alles was veranderd, dat zij ouder was geworden, neergemoe-deloosd door alles wat zij had hooren huilen in haar ziel, dat zij alleen zou zijn in de omgeving waarvan zij nu een gelukkige herinnering voelde. En een willooze lusteloosheid was in haar neergeslapt om al die plaatsen weer te zien, onder de vreemd-veran-derde werkelijkheid, een smart-angstende vrees alles weer te voelen waar zij eens gelukkig was geweest. En daarna had zij nooit meer moeite gedaan om een tijdlang uit haar sleur te zijn, opmoeilijkend tegen den tijd dat zij zou moeten weerkomen in haar
21