straten, waarvan zij het dunne luiden op hoorde vagen ver over de ömmattende stilte van de buurt. Een paar keer was zij uit geweest, toen zij pas in haar betrekking was. Maar zij was gauw weer teruggekomen tusschen den schermenden opstand van het huis, eenzaam-vreemdend tusschen het onverschillig loopen van de ongekende menschen, een lood-klem-mende benauwdheid voelend tusschen de hooge klomping der huizen, die neerstaarden met de wezen-looze vierkanting der vensters op haar gaan, waarboven het smal-looperend luchtblauw hoog kleinde in een droevende lichtheid. Na die weinige keeren was zij voor goed t’huis gebleven, onverschillig voelend de toonlooze wezenloosheid van haar leven.
Eens had zij gedacht een tijdlang terug te gaan naar haar dorpje in de bergen, wanneer er vacantie zou zijn en de studenten niet in de conditorei kwamen.
De lente was opgezond uit de vuil-wattende dichtheid der winterwolken, een helder-dunnenden zilverschijn lichtend boven de modder-somberende smerigheid der straten, waarlangs de huizen triestten in een droef-schemerende klamming van donkere vochtigheid, ’s Middags in de conditorei warmde een kleur-spelende vroolijking van luchtig-helderende plekking, uitwevend naar het schemer-koele achtervertrek waar een vaag-gouden weerschijn hing, indrijvend van de zonlichte huizenmuren uit het straatje. Dan, terwijl zij zat te droomen naar den langzamen, luidloos-heenzwijgenden zonneglans die ongemerkt inkortte over de meubelen, oprekkend in plekkende sehittering langs de ruit-glimmende vensters der huizen aan de overzij, kon
20