’s Morgens stond zij vroeg op om den winkel en de achterkamer in orde te maken, uit de laatgebleven roezing van gasten van den vorigen avond en hielp zij in de conditorei en in het huishouden, wanneer zij met haar werk klaar was. Er waren maar een paar uur eiken dag dat zij een korte poos rustig kon zitten, de late morgenuren en ’s middags tusschen het uitgeluidde bezoek van menschen na het eten en het oproezend komen der gasten laat in den avond.
In de kleine, provincie-stille universiteits-stad was de conditorei de eenige gelegenheid die ’s avonds Iaat, tot in den nacht, open bleef. Dan kwamen de studenten in een jolige opwinding het lokaal vullen met de onrustige beweging van hun lichamen en het luid-zoemend zwatelen van hun spreken, en de uren moeiden over haar heen, verder en verder wijkend den tijd dat zij kon sluiten en kon gaan slapen, onrustig woelend op haar bed van opgezenuwde uitputting.
Soms, ’s avonds wanneer het niet zoo druk was, bleef zij in een hoekje van den winkel zitten, pro-beerend haar denken te wakkeren uit den grijs-eentonigen sleurgang van haar bestaan. Maar dan, langzaam in de stilte van het vertrek, waar het zachte spreken van de weinige gasten een grijs-wevende droom-wolking fluisterde, voelde zij zich wegslapen, moeite-spannend haar oogleden om open te bleven, telkens onrustig schrikkend uit de vaag-lammende soezing van onsamenbeeldend droomen.
Alleen de Zondagen stonden in de gelijk-sleurende leegheid van haar dagen als een kort-helderende
18