dag voorbij was gezenuwd, waarop zij hem het vorig jaar voor het eerst gezien had, schreef zij hem nog eens. En daarna wachtte zij dag na dag, week na week. Geen antwoord kwam en plotseling voelde zij, dat alles uit was, dat hij haar had vergeten. Misschien was hij dood! En daarna had zij nooit weer iets van hem gehoord.
Nog eenige keeren had zij geprobeerd alleen te gaan wandelen, met een pijn-vreugdend gevoel de oude plekken weer te zien waar zij met hem had geloopen, met een vooruitgeweten leugenverwachting, dat zij zou vveerhooren wat hij met haar had gesproken. Maar zij was snel teruggekomen, angstig voor de herinnering die zij hoog voelde schrijnen in haar borst wanneer zij alleen ging, onwillekeurig haar handen strekkend alsof hij nog naast haar was en zij de streeling wachtte van zijn vingers in de hare.
Wat na dien zomer geleefd had wist zij niet meer. Voor haar herinneren had zij een tijdlooze ruimte doorbestaan, een grauwe, matte leegte van doffe moeheid, een denkeloozen loomgang van schemer-doffend geluid.
Het volgend jaar was haar moeder gestorven, neergestrekt na een paar dagen ziek zijn. Zij was toen twintig jaar. Familie had zij niet. Zij bleef alleen.
Zij kreeg een betrekking als winkeljuffrouw in een conditorei, in een kleine provinciestad.
16