kunnen voortleven zonder den diep-ingeboorden hartstocht van liefhebben, zonder de hoog-juichende belofte van de maanden die weer zouden komen, wanneer de zomer zou lichten na den langzaam-wegweenenden wintertijd. Want daarheen staarde zij in haar peinzen, wanneer de dagen gingen, zonder geluid tusschen het wegsturen van haar brief en het lange wachten op een antwoord. Dan zou hij weerkomen en ze zou weer met hem zitten in de vredende avondkalmte van het bosch, onder de wijd-fluisterende mijmering van indonkerende stilte en wijkend zonlicht.
En de winter sloop voort, korter schemerend de dagen onder het sneeuwdreigend licht, verder en verder dekkend de beelding van haar doorgemooide zomeruren achter den matten schijn van moeilijk-wittenden zonneglans.
Toen de lente begon op te waken uit den dood-stand der ömkalende boomen, gingen er soms lange weken voorbij dat zij geen brief van hem kreeg.
Soms plotseling kreeg zij een kort schrijven, een niets-troostend zeggen tegen het groote verlangen, dat zij hem tijden te voren gestuurd had. En eindelijk stuurde hij ook die korte briefjes niet meer. Een tijdlang had zij zich nog voorgemooid, dat hij wel den zomer zou komen en haar vertellen, waarom hij niet had geschreven, vergeving vragend voor het ongeweten leed, dat hij haar verdriet had en dat hij weer met haar zou zijn als het vorige jaar. Maar de zomer was warmgelicht over het bosch, de gasten waren weer terug, eiken dag wachtte zij op zijn komst in een angstig-strakkend verlangen. Toen de
iS