de roodgezoomde randen in lijnloos-uitvloeienden droomschijn.
En toen was ’t geschied! Zacht had hij haar hand teerstreelend genomen, hij had gezegd dat hij haar liefhad en had haar gevraagd met hem te blijven zijn leven lang. Het was haar geweest of alles rondom wegduisterde in een diep-wij kenden nacht, of alles heenduizelde tot een onweetbare verte, waarin alleen één gouden lichting bleef, wijd-uitschijnend een hoog-juichende klanking van onzegbaar-gelukkigen weemoed. Zij had haar hoofd tegen zijn borst geleund, zijn handen drukkend in de hare en had zacht gefluisterd wat zij zoo dikwijls verlangd had in haar denken, alles wat zij langzaam had voelen gelukkigen in haar borst, wat zij gewacht had wanneer zij naast hem liep in de kort-schijnende uren van hun samenzijn, wat zij in zich had hooren klagen in haar eenzame uren ’s avonds in haar kamer, naluisterend de stemming van den voorbijen dag.
En zij waren gebleven, zittend in een dichte omarming, luisterend de geur-omwolkende fulping van den nacht, die langzaam opinnigde tegen den luidloos heen-lossenden goudschemer van den strak-blauwen, sterren-lichtenden hemel.
Sneller dan anders, was deze zomer voorbijgedroomd. Toen de jongen, tegen het einde van zijn vacantie, afscheid van haar nam, naast haar zittend op dezelfde plek, en zij voor zich peinsde naar de glooiing van het bosch boven de vlakte, waarover de schaduwen der heuvels neerduisterden als op den eersten avond dat hij haar gezegd had wat haar dien
13