voorbije dagen waren ver heen, de mat-zware schemering waarin haar voelen geloomd had, was los-gehelderd, even na-herinnerend een vage, duister-doffe beklemdheid, alleen de werkelijking van haar verlangen was rond haar, de hoog-zegenende mooi-heids-kalmte van het bosch met het gouden zonlicht, waarin zij naast hem liep, eindeloos ver buiten de menschen, onbewust van de dagen die zouden komen.
Hoe lang zij hadden geloopen wist zij niet. Alléén zag zij dat de zon verder en verder was neergewelfd achter het bosch, een rosgouden lichting gloeiend tegen de diep-blauwende lucht.
Zij waren op een bank gaan zitten op een open boschplek, onwillekeurig dicht-schuivend naast elkaar, luisterend de roerloos-zwijgende zweving van stilte rondom. Vóór hen, vèr-glooiend met den dicht-donkeren opstand der diep-groene boomen, stond het bosch in massieve vastheid naar de wijde vlakte, die onder het dun-heldere avondlicht neerlag met de zacht-kleurende vaagheid der velden, een geheim-droomend landschap door de vast-breede schaduwen der naastbuigende heuvels. Door de hoog-koepelende ruimte van den opschemerenden nacht scherpte even het kort geluid van een paar late vogels.
Langzaam laagde de zon dieper langs den hemel, hooger trillend de nachtduisternis van de aarde omhoog, de boomtoppen lichtend in een zweef-ijle goudheid, een breed-ros-gloeiende schroeiing vlammend tegen den hemel boven achter het bosch, waar dun-gulden wolkjes dreven, kort-zwartend met
12