gedwongen in haar voelen. Zij was door de dagen gegaan in een zwaar-mattend zien der lichteloosheid, met een moei-brokkende weening in haar borst, alsof het leven nooit weer zou helderen onder de kleur-juichende stemming van het zonlicht, alsof eindeloos de uren zouden voortklammen onder de schemering van mistig licht en droeve grijsheid, ’s Avonds had de regen opgehouden. Langzaam, op een onmerkbare trekking, waren de wolken voortgedreven naar de vlakte, ruimer en ruimer brokkend het heldere luchtblauw, waarlangs zacht-los een paar têer-gepluisde wolkjes hingen, roze-schemerend door het late zonlicht. Hoog tusschen de stammen weekte de nevel naar boven, moeilijk drijvend uit de beweegloos-goudende boompluimen, langzaam wegzuigend uit de dicht-bladerende takken naar den dun-wijkenden hemel. En alles rondom was stil, een roerloos zegenende zwijging van uitgemoeid geluid, waartusschen de laatste schuifeling van den wind een zacht-klagend zuchten streek, een zang-zwevende ritseling van druppels moeilijk sprenkelend op den grond. Toen had hij haar gevraagd om met hem mee te gaan.
Zij waren door het bosch geloopen onder de avond-kleuring van laat licht dat tusschen de stammen stond met telkens een kort-strepende veging van zonneglans, roerloos verrend tegen den onzichtbaren hemel. In het eerst hadden zij geprobeerd te praten, maar het was haar geweest of zij de woorden die hoogdrongen in haar keel, niet kon uiten, voelend in haar borst een naamloos-vagen angst, dat zij zou zeggen wat er rondgelukkigde in haar denken. De
ii