der weiden, waarboven zacht-zwevend ijl-grijze damp-jes losden, ineenzuigend naar omhoog. En de lucht ruimde in diepe strekking, uitstuwend de grijs-wittende grilling der wolkbrokken naar den gezichtseinder, waar een kleur-wervelende hooging van goud-doorgloeide toovering begon te staan, een wisselbrokkend visioen van vreemd-wonderende figu-ring, nastrooiend een klein-streepende flokking van luidloos-drijvende wolkjes onder het wijd-stille luchtblauw.
De dag waartegen hij al lange maanden had opgeangst, die hij zoo moeilijk had gezien in het gestadig nader-dreigen der uren, was voorbij en had de laatste geluksverwachting van zijn bestaan neergebroken voor altijd. Hij had het allang geweten, allang had hij het diep in zijn binnenste hooren klagen, hij had ’t al tijden lang voelen opstaan in zijn denken, en toch nu, in het werkelijk gebeurde, dat hij alleen altijd in een verre toekomst had gezien, was het hem of de oude smart van zooveel jaar geleden, of de droefheid van den laatsten tijd weer nieuw op eens wrangde in zijn borst.
Hij voelde zich weer staan als van ochtend, tusschen de vreemde onverschilligheid der andere gasten, onwetend wat er in hem rondwoelde toen hij haar had zien terugkomen aan den arm van haar man en toen zij hem genaderd was met dezelfde zonning van jong lachen in haar oogen, als toen hij haar het eerst had ontmoet. Een groote, wijd-gelukkige weemoed was in hem hooggezongen, een zacht-droevende vreugde had in hem gehuild, om de
160