schreien pijnde, langzaam gestadig hooger benauwend een wanhopige stikking in zijn borst. En toen zij was weggegaan, had hij langen tijd beweegloos rondgestaard in het vertrek, waaa het hem leek of een teer-speurbare geur van haar geweest-zijn naweefde en had hij het scherper in zijn begrijpen voelen boren, dat zij voor hem weg was voor altijd. En zooals zij hem eens gevraagd had, had hij haar bloemen gegeven, een teer-geurende wolking van wijd-pluimend wit, een reine blanking van jong-frisschende zachtheid, zooals hij de liefde voelde die zij in zijn leven had gekleurd.
Daarna had hij een vreemd-naherinnerenden tijd doorgeleefd, een tijd zonder duidelijken uitstand van één heldere kleur, zonder een scherp-nabeeldende lijning van iets dat groot in zijn dagen had geleefd. De lange zomerdagen waren over hem heengeloomd, onder de pijn-droevende herinnering der vroegere dagen die hij had doorgeleefd, de herfstweken waren uitgeschreid naar den langen winter, zonder verandering, in een vaag-klankend weerhelderen van verleden zachtheid. Het was hem geweest of hij in een onwerkelijk bestaan voortleefde, een droom-mooiend visioen waaruit hij telkens hard wakkerde, wanneer hij weer bij haar was en waarin het hem duidelijkte, dat het onwaar was wat hij had gevoeld. Zoolang hij alleen zijn dagen doorging, sloop de voeling van zijn jeugd weer omhoog, de verwachting die hij vroeger zoo dikwijls had voelen trillen in zijn borst, toen hij nog niet getrouwd was en toen hij verlangend vooruitzag naar het uur, waarin hij zijn
158