tusschenpozen teruggezien, onwetend van haar doen in de snel-voorbijdeelende weken.
Op een middag was zij bij hem gekomen, plotseling staande in de grijze eenzaamheid van zijn kamer, ’t Was hem geweest of op eens een mooi-kleurend licht voorhelderde tusschen den loomen doodstand der meubelen, een luid-klankend schijnsel frisschend over de oude stilheid van het vertrek, of rondom hem een blank-zilveren wondering vulde, vreemd-beeldend de lang-geweten gewoonheid van alles, waarin hij zoolang had geleefd. En als van heel ver, uit een droom-nevelende wolking van teer geluid, had hij haar spreken hooren lachen naar hem heen, een zilver-juichend klanken van hoog geluk, waarin hij onduidelijk, moeilijk dringend in zijn begrijpen, de donkere dreiging hoorde, dat zij was verloofd en dat zij ging trouwen.
Toen, vast-kroppend de zwak-bevende huiling die hij in zijn borst voelde brokken, had hij haar geluk ge-wenscht, vroolijk liegend zijn meevoelen met haar geluk en hij had met haar zitten praten een langen tijd, herinnerend hun samen-gaan al die jaren, de uren die zij hadden geloopen, de dagen van zonneschijn enzacht-dekkende warmte, de avonden van innige stilte die hij met haar was geweest tusschen den donker-fulpen opstand der hooge bergen, onder het fluister-mompelend suizen van den zomernacht. Maar in zijn vroolijk-helderend praten was het hem voortdurend geweest of hij zijn eigen stemklank hoorde in een verren mist, vaag-doffend naar zijn luisteren als het spreken van een vreemde en waarin voortdurend diep een snikkend