die over den vijver dreef, het watervlak diepend tot een donker-glanzende spiegeling van tintloos zwart, waarboven de boomen doodstonden, beweegloos toppend hun takkenwarreling omhoog. En ’t was of de stilte plotseling roerloos hing, lood-doffend een moewe slaping over de aarde, heel ver even telkens door-gezacht van een vaag-donkerend rommelen van dreigend onweer.
De laatste zomer van zijn samenzijn met haar was voorbij-gedroomd. Toen hij weer terug was in de stad, was het hem geweest of hij plotseling opwaakte uit een neveling waarin hij weken lang had geleefd. Meer dan al den vroegeren tijd had hij zijn alleen-zijn gevoeld, een vreemd-nieuwe verlatenheid, die hem angstig liet vooruitzien naar den winter, die snel zou komen. En hij had het groote verlangen voelen vastslaan in zijn binnenste om haar altijd naast zich te hebben en met haar te leven, in een mooi-vloeiende lichting van zijn dagen.
Toen ook zij terug was in de stad, was hij naar haar toe gegaan. Den eersten tijd waren zij tegenover elkaar geweest als vroeger, telkens wanneer zij elkaar terugvonden buiten, na een jaarlang elkander niet te hebben gesproken. Maar de eerste vreemdheid van hun samenzijn, in een omgeving waarvan zij nooit nog met elka&r waren geweest, was spoedig heen-gewend in het oud-gekende spreken en zij waren weer gegaan als in de zomerdagen, een ongemerkt dichter-bindende vriendschap, waarin de geur der bosschen leek na te wolken tot een eindeloos zacht-warmende innigheid.
'53