smart weer omhoog geschreind in zijn borst, met langgeleden scherpte nieuw-pijnend in zijn voelen. De werkelijke uiteenstand van haar beiden was voor hem gehelderd. Zijn vrouw, de eerste en eenige, die hij had gevoeld als de groote lichtheid in zijn bestaan, gelijk-gegroeid met zijn eigen leven in lang-gevrienden omgang, zij die naast de groot-somberende weemoed van haar heen-zijn een klanking van wijd-zangend geluk in zijn leven had gedragen. Naast haar, in het verre verschil der jaren, zag hij de jongste, een kind nog tegen zijn lang-geleefd hebben onder de duistering der uren, vreemd-staande tegen de verandering die het leed in zijn wezen had gedwongen, onwetend de groote treuring die over hem was gerouwd en die nog altijd voortdonkerde in zijn binnenste, onbewust-doffend alles wat nog helder in zijn zien kon. Maar in de langsaam-vagende wijking van zijn herinneren, was hij beide beelden weer gaan zien in eenzelfde lichting, die hem terug deed leven in de dagen van lang-voorbije jeugd. En het was hem geworden of hij niet ouder was dan vroeger, hij begon weer te leven als toen, met de telkens opzangende vreugde in zijn binnenste, dat zij meevoelde in wat hij bestond en zijn oud-geworden-zijn vergat in hem weg, waar hij telkens meer illusiede in de verwachting, dat eens het groote geluk weer in zijn dagen kon kleuren.
De derde zomer was over zijn verwachten gekomen, de maanden waarnaar hij verlangd had met telkens heftiger vooruit-tellen der dagen, die hij nog in de stad zou zijn. Hij herinnerde zich de groot-
146