vlekkend op den donkeren grond, een wissel-trillende schuiveling levendigend over de egale neerligging, wanneer de wind even zachtjes door de takken streek. Langzaam, gemakkelijk liep hij voort, diep-ademend de bruine geuren die uit het eiken-hakhout zuchtten, koel-luchtend onder den ruimen uiteenstand der boomen, waar telkens kort een ver-ruischend wind-streelen suisde, onmerkbaar heenlossend in de wijde rust.
Toen de lente kwam, was zij plotseling weer in zijn voelen geduidelijkt. In de luw-warme uren van teeren zonneschijn, die over het dun-wazend groen der klein-bladerende boomtakken kleurde, in de week-verlangende namiddaguren die bleek, zacht schreiden naar de heenstillende lichting van de wazig-blauwe lucht, had hij de oude behoefte voelen benauwen in zijn borst om ver weg te zijn, buiten onder de hooge boomen, met de geuring der lentezuchten rond zijn hoofd, heel ver buiten het woelen der menschen en den dorharden opstand der onverschillige huizen. En de voorbije zomerdagen hadden weer in hem herinnerd, de lange uren van wandelen in de rustige schemering der stille bosschen; hij had haar slanke gaan weer naast zich gezien en had het vroolijk kinderlijken weer gehoord van haar jonge stemgeluid, dat helder kleurde in de ernstig-donkere kalming der boomen. En toen de zomer was volgewarmd uit de langzaam-heenteerende lente, was hij voor de tweede maal naar het dorpje in de bergen gegaan.
Hij had haar teruggevonden dezelfde als het vorig jaar, dezelfde kinderlijke jongheid lichtend rond haar