dwaalde zij einden van huis, opluchtend in de dwang-looze beweging van haar jonge kracht, uren loopend in de stilte der bosschen, waarvan ze hield om de zachtvriendende goedheid, die de bladertakken over haar hoofd strekten. Het was hem even geweest, toen hij haar lief-teer praten hoorde of hij weer jaren terug was in zijn leven, jaren ver in zijn jeugd, toen hij zijn vrouw het eerst had ontmoet, die ook zoo was gegaan, slank-bewegend haar jong-groeiend lijf naast zijn vroeg moe-voelend denken.
Hij had haar ’t huis gebracht, vragend aan haar ouders of zij weer met hem mocht gaan. En ’s avonds, alleen onder de veranda van het hotel, had hij het beeld van dien middag niet kunnen losmaken uit zijn onwillig denken, maar had haar telkens weer voor zich gezien, staande in de lichtheid van haar lach, die zilverglanzend ineenzong met de zonnekleuring van het bosch.
Zijn geheele vacantie was hij met haar geweest. Ongemerkt was een groote vriendschap tusschen ze gewarmd, een jong-spelende omgang, waarin hij de oudere bleef tegen wien zij opkeek, terwijl hij in haar al de vrouw voelde, van wie een onzegbaar teer-kleurende zachtheid geurde, die een mooier-tengerende liefheid voorzichtigde in zijn spreken. Maar altijd was hij haar als een kind blijven zien, dat ver stond buiten de droeve voeling die over zijn leven had geschemerd.
Toen hij met het eindigen van zijn vacantie zou vertrekken, had hij haar beloofd het volgend jaar terug te komen, lachend om haar kinderlijk-naieve vragen naar zijn vriendschap. En hij was naar huis
139