zij was en dat hij naast haar zat, haar mat-klammende hand smeek-lievend tusschen zijn zacht-streelende vingers. Zij was gestorven, plotseling heen uit de lichting van zijn dagen en hij was verder gegaan, een moedeloos-leegen gang, kleiner loopend tusschen de vreemdheid der menschen rondom, donkerder voelend de groote eenzaamheid van vroeger, na de wijde goud-heid die een korten tijd over zijn dagen had gekleurd.
De jaren hadden wêer geneveld over zijn bestaan, zonder herinnering, zonder kleur, zonder licht. De groot-wrangende droefheid van haar weg-zijn was geleidelijk ingestild tot een moewe onverschilligheid voor wat nog kon komen in de geheiming der jaren, langzaam, ongemerkt, instillend tot een vage, lijnlooze schemering van diep-onderklagend leed, dat soms plotseling duidelijk omhoog-schrijnde in zijn borst, zacht gestadig weggedekt achter de hooger-lagende telling der dagen. En eindelijk was zijn leven weer gegaan als voor zijn trouwen en leek het hem dikwijls onwaar, dat eens een groote kleur in zijn bestaan geweest was. Alleen de behoefte naar het meezijn van iemand, van een vrouw, was met hem gebleven, heftiger telkens omhoog-klagend, wanneer hij de wijde leegheid van zijn leven zag. En onbewust had hij zich weer gevoeld als vóór zijn getrouwd zijn, dezelfde als jaren te voren, alsof hij niet ouder was geworden, alsof er geen jaren over hem hadden gebroken in luidloozen voortgang.
Toen had hij haar ontmoet.
De hel-glanzende hitte-wolking van den grond koelde langzaam over in den breeden schaduw-zoom
136