herinneren wat ik er jaren geleden in had geschreven. En toen op eens, bij het optillen van het schutblad, braken de kleine geluiden van het speelwerk omhoog.
’t Was een wonder-zacht klagen van geluid, van heel ver komend uit een vreemd-geheimend voorbij-zijn, een zacht-klein-stemmend ragge-zingen van een dunne kinderstem, met week-huilend snikken heel teer in de tusschenbreking van even wegge stilten, waartegen een enkele heldere toon tinkelde, vaag zilver-helderend tusschcn de doffe roestig-schorrende valsching van de melodie, die moeilijk kartelde met een oud-ge-duisterde klanken-machteloosheid, die uit de wijd-nevelende dekking der lange jarengrauwheidopdroefde. En in het nietig-weerknarsend tikkelen der los-spik-kelende toonen, zangde langsaam, duidelijk de scherp-kleurende weerbeelding van vroeger omhoog, de maanden van zonneschijn en zomergloed, de lang-gedroomde dagen onder het broeien van hette-droogend gras en teder-wolkend wazen van harsend dennengeuren, de zacht-week tooverende avonden van roodgouden wolken-wijking in het Westen onder den diep-blauwen hemel, die donker, innig stilde boven den stijgenden nacht in vlekkelooze spanning. En nieuw stonden de lang-doorgeleefde uren omhoog van weemoed en week-klagende ellende, van angstig voelen dat een groote droefheid dreigde in de gehei-mende toekomst der dagen, uren met zacht-gesproken woorden grijs-heennevelend boven de geur-kleu rende staring der hoog-bloeiende bloemen, waartusschen haar zieke zwakheid zat, roerloos peinsend naar de verstillende wijdheid van den horizont.
127