misting van eindelooze dofheid, als door de regen over de aarde wordt gedroefd.
Toen ben ik met moeite uit mijn Ioome zitten opgestaan en heb de la van mijn schrijftafel open getrokken, waarin ik heel mijn verleden leven heb opgeborgen, brieven uit mijn jeugd, uit mijn studententijd, brieven van jelui toen we nog jong waren, dingen van later toen ik pas gevestigd was en die ik heb bewaard. Waarom ik dat alles heb bijeengehouden weet ik niet en waarom ik dat alles dien middag voor den dag heb gehaald, weet ik ook niet. Een behoefte om me pijn te doen, een lust om me beroerd te maken met een werkelijke droefheid, tegen het vage, lijnlooze leed dat in mijn binnenste klaagde.
En terwijl ik zat te lezen, droomden de uren over me heen, een zacht-droeve geluksherinnering kleurend in de schemerende zwijging van den dag. ’t Was een plotseling heen-zijn uit de werkelijkheid van het uur, een terug-leven in de lichting van jaren geleden, mooier gekleurd door het ongemerkt weg-gevoeld-zijn van het leed, dat ook in die uren had opgestaan en waarin telkens zacht het berouw hoogschreide dat alles voorbij was en alles was veranderd, met nooit weer terug te helderen floersing van de duistering der jaren.
En langzaam, ongemerkt werd de stapel op mijn tafel grooter, voortdurend hooger-rommelend door altijd meer papieren en dingen die ik uit mijn la greep. Tot eindelijk de la leeg was, een gapend-holle leegte, vreemd-starend naar omhoog uit de grauw-poederende schemering waarin mijn herinneren zoolang had gerust.
124