pijnende huiling in je borst, die den heelen dag in je blijft snikken, een dag waarop je angstig voelt voor de aanraking van het Leven, voor het langsgaan van de uren die een ongeweten leed over je heendreigen uit de stille duistering van onvermijdelijk komen. Ik had ’s middags niets te doen voor mijn praktijk en ik was t’huis gebleven, te lusteloos om iets uit te voeren. Alleen moewde de behoefte in me om stil te zitten soezen in een lijnlooze dwaling van mijn gedachten en te luisteren naar de zachte klaging van duister leed dat in mijn borst schreide.
Buiten draadde de regen neer in de lamme kleving van het doffe licht, dat kleurloos van de grijze lucht klamde, een staage, dicht-webbende regen die zacht-ruischend een nevel-grauwe wazing tegen het uitzicht schoof, waarachter de donkergroene opstand van de bergen heensomberde, lijnloos ineendampend met hun toppen naar de egaal-dekkende laging der wolken. De donker-gesiepelde modder-bruining van de chaussée lag in wijd-buigende kromming leeg uit naar de vage vierkanting van het kleine spoorweg-station met de laag-hoekende loodsen, waarachter de bergen verder weken, grijzer gedekt in verren opstand door de dichte regen-mist. En rondom was alles in een loode stilte, in mijn huis, op straat, ver over de velden die tegen de bergen groenen, een luidloos-zwarende stilte, die langsaam, ongemerkt een matte doodheid over je denken dekt, waarin alleen de herinnering voortsluipt van alles wat vóórgeweest is, waarin geen geluid van een mooie belofte kan klanken en waarin je je heele verdere bestaan ziet in dezelfde staage
123