schutblad opent, telkens en telkens weer. Toen ik het haar gaf, had ik er een paar verzen ingeschreven en ze had het na haar verjaardag voortdurend bij zich gehouden op haar bed, tijden lang wanneer ze stil lag, het willoos openend en sluitend met een onbewuste beweging van haar handen, telkens weer het klein-klankend wijsje optinkelend naar haar lijn-loos droomen. En ’t was geworden of de zacht-kleurende melodie in haar kamer hing, voortzangend wanneer alles stil was en het album uitgemoeid leek te rusten in geheimende beweegloosheid. En zelfs na haar heen zijn, zong de melodie nog voort in het vertrek, heel ver achtergebleven tusschen den dooden opstand der meubelen, die vreemd staarden onder de schemerdekking van het laffe licht, dat door de neerhangende gordijnen sloop. Alles wat ik van dien zomer had, heb ik meegenomen, bijeengebonden in een groot pak, de laatste herinnering van mijn voorbije jong-zijn, de droeve scheiding tusschen mijn onbezorgd illusieën door het bestaan en de werkelijke grauwheid die langsaam over me zou neermatten door het Leven.
En daarna heb ik me gevestigd hier in het stadje en ben er gebleven tot den huidigen dag. Maar nooit ben ik weer over de bergen gegaan. Eerst durfde ik niet om de ellendige herinnering die scherper, pijnender opstond in de snelle wijking van tijd en later kon ik niet, ik had er den kracht niet toe door de loode moeheid die over mijn denken is gezwaard, in het terugvoelen van haar heen-zijn.”
De zon was ongemerkt weggezacht achter de hooge