Wij hadden den gehelen dag naast haar bed gezeten, zwijgend wachtend haar langzaam heengaan in de schemer-grijze stilte van het licht, dat door de geopende vensters treurde. Uren achtereen had ze gelegen met haar oogen dicht, een dunne trekking hijgend onder de gelijk-strakke dekking van de dekens, die laag, klein-welfden over haar heengemagerd lichaam. Even telkens bewogen haar handen willoos over het dek, in was-matte smalheid strijkend over de blankheid van het laken en daarna lag ze weer beweeg-loos, een levenlooze rusting van haar lichaam, waarboven het zachte ademen even kort-schokkend schudde.
Langzaam, luidloos-oplichtend langs de bleeke muren van het kleine vertrek, begon de zon te kleuren, onmerkbaar helderend een webbing van tooverenden glans over de meubelen, de wit-raggende gordijnen door-gloeiend van een vagen schijn, wijder en wijder plassend in de kamer een zwijgende goud-heid die hooger opruimde over het bed, de witte lakens dekkend met een rood-gulden vlamming van omwerkelijke tint. En het licht warmde wijder door het vertrek, een groot-vullende gouding vloeiend over de wijkende grijsheid van het daglicht, hoog-vegend tegen de grauwe matheid van de zoldering, waar het uitstreek tot een laag-verwende kleuring van roze schijn. En ’t was of langsaam, onhoorbaar de kamer gevuld werd met een tastbaar goud, een wijd-stille vrede innigend over haar sterven.
Toen, zacht open-zwarend haar duisterfloersende oogen, bleef zij liggen staren naar de tooverende kleuring rondom, een vaag-droevend gelukkigen week-
118