naar omlaag, sneller vochtend langs haar wangen naar het schok-snikkend schudden van haar borst. En met een pijnlijk-inhoudend neerkroppen van haar huilen, zeide zij heel zacht, en ’t leek of haar stem van heel ver fluisterde, ver uit de geheiming van heen-zijn voor altijd: „wanneer ik er niet meer ben, moet jelui alles bewaren wat jelui me vandaag hebt gegeven, om later nog eens aan me te denken.” En daarna is zij blijven zitten, beweegloos, voortdurend peinsend naar het bosch, dat dieper kleurde onder de gulden lichting van de langzaam-wij kende zonne-roodheid, alsof ze het visioen wilde vast-trekken in haar oogen, het laatste mooie visioen dat zij in haar kleine bestaan zou zien.
Kort daarna is zij dood gegaan, een luidloos heen-zuchten uit het leven, ’t Was de zonne-avond van een grijs-stillen dag, een van die herfstdagen waarin al de winter dreigt in dichte dekking van de grauwe wolken en langzaam, luidloos neerzweven van bruindood blad. Den gehelen dag had een week, kleurloos licht uit de wolken gehangen, waarin alle geluid leek heen te doffen tot een matte zwijging, een vage, leeg-naherinnerende wegdwaling der uren die later onwerkelijk weerkomen in je denken aan dien tijd. Tegen den avond was langsaam, in wijde breedheid, de wolkdekking uiteengeweken, een hellichte klove scheurend in de egaal-grijzende laging van tintloos wit, waartusschen plotseling het late zonlicht neerbundelde, lang-rechte schaduwen rekkend langs den grond, een rood-gloeiend schijnsel wevend achter de opstapelende klomping der wolken.