herinnering droeg en die in haar had gezongen door al de jaren van haar leven, de eenige ver-hooge voeling van haar kinder-jeugd.
Zij was van school gegaan en was bij haar moeder gebleven om haar te helpen in de besturing van het huis. De jaren waren over haar weg-geweken in een teer-kleurende lichting van vredende kalmte, die haar dikwijls verwonderen liet dat er maar zoo’n kleinen tijd van haar leven toén was heengegaan, zóó eindeloos lang leek haar de herinnering van egale mooiheid.
Tusschen de gelijk-zachte eenkleurigheid der dagen, helderden de zomermaanden een plotselinge vlekking op van levendig bewegen. Dan kwamen de logeergasten van ieder jaar terug met hun lang-gekende lichamen en vulden het huis met een wolking van geluid, de grijze rust, die den heelen winter over de gangen en trappen had geloomd, opwuivend tot een roezige lichtheid. In een snelle schokking brokten de zomerweken voort, kort-voorzettend het stil-glanzende najaar, den week-gouden zonneglans der herfstdagen stillend tegen de hard-schroeiende droging van hellen zonneschijn, een wijd-luidloos staan van het droo-mend licht waarin de bruin-schrompelende bladen neerdreven, even kort-warrelend over den grond, een ros-diepe tinting vlekkend over het bosch, waar de beweegloos-sombere pijnboomen breede plekken donkerden van vast groen. En daarna sliep de winter weer over het huis, een dicht-intieme voeling van warme innigheid in de schemer-doffe vertrekken, langzaam voortloomend de korte dagen onder het
7