einde voor haar kinderoogen rijden, door de mooi-zonnende egaalheid der uren. Dan bleef zij heele dagen in het bosch, niet lettend op den tijd, uren languit liggend op den warm-drogen grond, terwijl zij voorzichtig neerstaarde in de warreling van mos en grassprieten waarin insecten heen en weer kwamen, rusteloos bewegend in de geheiming van een ongekende wereld.
Er waren zomerdagen, droog-hard van hel-trillende hitte, waarin een wolkend geuren hing uit de harsende dennenstammen onder de egaal-diep-blauwe lucht ; dagen van luw-zoele warmte, loomzwijgend van den wolk-zachten hemel; dagen van week-nevelende regen, neerruischend over de boomen, waarvan de stammen diep-bruin donkerden boven den spons-soppigen grond; dagen van koel-blazenden wind, waaronder de boomen staag heen- en weerpluimden de hooge spreiding van hun takken, moe-suizend een breede witheid over de wijde kleurendiepte der bosschen. En altijd wanneer zij buiten liep, in de warm-klemmende hars-geuring der zonnedagen, in de klam-matte lauwheid der wolk-dekkende lucht, onder de neerruisching van den streep-dradenden regen; wanneer zij moeilijk klein-stappend insteunde tegen de bol-blazende windzuchten, altijd voelde zij het oud-gekende voelen weer hoog stuwen, het gevoel van droef-gelukkige vreugde, het lijnloos-kleurend verlangen altijd zóó te blijven, ver van menschen in de groot-stille omwijding van eenzaamheid en ruim-zegenende rust.
Dat was de stemming, die door haar kinder-
6