plooi-buigende helling van het weiland. En achter het bosch stompten de bergen omhoog, diep-donker wazend in het licht, langzaam dunner-groenend in verdere wijking, de achter-hoogende toppen ineen-gevaagd door een licht-webbenden nevel van blauwig-ijle damp, die lijnloos samenschemerde in de wijd-stille welving van de lucht.
Dikwijls zat ik s’middags bij haar, tijden lang zwijgend naast haar stil-zijn, meestarend naar de groote rust die over de velden lichtte. Er waren middagen van hel-schroeiende zon, ruim-uitblakerend over de glans-heete weiden, waar kort-scherp het schirren van de krekels eentoonig uit het korte gras zaagde, een wijd-koepelende welving van droog-het-tende lucht die van den strak-blauwèn hemel stond, week door-schemerd van ijl-dunne trilling. Dan, ongemerkt donkerde langzaam tegen den avond het luchtblauw dieper en dieper, zacht overkleurend naar het Westen tot een week-tintende vaging van roze-oranje schijn, waarin de zon onhoorbaar weggloeide rood-goud stralend in blindende schittering. En in het staag dieper donkeren van den hemel, begonnen bleek de eerste sterren te trillen, geheimzinnig heller tintelend tegen de oneindige wijking, waaronder luid-loos telkens meer sterren vonkten altijd voort, een stil-gouden lichting wemelend naar de aarde, die uitmoeiend neerlag onder de schemer-dekkende grijsheid van den stijgenden nacht.
Ik heb middagen naast haar gezeten, waarin een dichtgrauwe wolklaag beweegloos stilde boven de wijde vlakte, loom-warme uren van vocht-broeiende