dorp en ging ’s morgens vroeg de deur uit en kwam ’s avond pas tegen zeven uur terug. De moeder zorgde voor het kleine winkeltje, een manifacturen-affairetje waarvan telkens kort-wiegelend de schel klankte en waarin tijden achtereen het mompelen van stemmen dofde tusschen de zware demping van de stapels goed, wanneer de moeder lange gesprekken met haar klanten hield. De dochter was nog jong, een moei-bleeke vrouw, stil-zacht in haar zwijgend loopen door het huis, met iets droom-smartends in haar plotseling opstaren uit de droeve peinzing, waarin ze leek te leven. Zij was ziek door een langzaam voortslijtende tering, ongemerkt opgeslopen in haar te veel blijven tusschen de dompige benauwdheid van het winkeltje, waarin zij vroeger na haar schooltijd haar dagen had doorgeleefd en die erger was uitgeschokt door de groote beroerdheid die op haar leven was geknakt.
Dat heb ik pas later gehoord, toen ik er al weken was en langzamerhand met de menschen was gaan meeleven. Meestal zat ze heele dagen in den tuin, achterover leunend in een grooten stoel, haar dunne, matwitte handen neergegleden in haar schoot, te peinsen naar het wijde uitzicht over de weiden.
Het was een klein, bloemen-kleurend tuintje, aan de buitenzijde van het dorp, het laatste op de heuveling waartegen de huizen waren opgeglooid. Buiten het hek strekten de weiden ruim uit, met de ongelijke bochting van den hel-kort-groenenden grond, langsaam ver-dalend naar het bosch, dat breed, uit-hoogend naar beide zijden neerstond in het dal en waarvan de boomkruinen laag oprechtten uit de