looze beweging van zijn lippen, herhaalde hij: „aan den anderen kant kom ik nooit, nooit en nooit. Er ligt te veel van mijn leven begraven.
Alles wat ik daar heb doorgevoeld, heeft in mijn heele bestaan nagevverkt en heeft me mijn sterkte voor het leven lam gezwakt, jaren later. Toen was ik nog jong en begon pas; de eindelooze reeks van jaren die nog moesten komen, zag ik toen nog in het helder-kleurende licht van een wijde illusie, vaag, zonder lijn, alleen een zonnig van altijd gelukkig zijn en werken in de groote belofte van het Leven. En de desillusie is niet dadelijk gekomen, jaren later pas, toen ik al bijna alles had vergeten wat toen in me had gebroken, toen de herinnering van dien tijd al ver leek ingedekt onder de werkelijkheid van mijn dagelijks doen.
Ik ben er gekomen na mijn laatste examen. Jelui waren al van de academie weggegaan, je weet ik was een jaar te laat met mijn werk. Ik was erg moe, heelemaal op van dat laatste jaar, waarin ik tamelijk alleen had geleefd onder de voortdurende jachting van te willen klaar zijn en waarin ik ingespannen heb gewerkt aan één stuk door, van de eene vacantie naar de andere. Maar toen was ik ook afgeloopen en moest ik een tijd naar buiten in de stilte, om weer bij te komen. En toen ben ik naar het dorpje hier over de bergen gegaan en ben er maanden gebleven.
Ik had er een pension gevonden in een stil, klein huishouden, man, vrouw en dochter. Hij was op kantoor aan de Silberhütte een half uur buiten het
I 10