Voor Mevrouw R. Bueno de Mesquita— Lopes de Leao Laguna.
Als iederen dag halt-houdend voor de lange middagrust, waren zij tegen de schuinte gaan liggen, die langzaam naar het water glooide.
Jaren al kwamen zij ’s zomers bij elkaar, eerst met hun drieën, oude studievrienden na hun studententijd uiteengedwaald, later, toen de twee jongste waren getrouwd, met hun vijven, elk jaar afsprekend om den volgenden zomer ergens anders elkaar weer te vinden. Dezen zomer had de doctor niet uit zijn praktijk weg kunnen gaan en zij waren bij hem gekomen in het kleine stadje in het dal, waar hij zich na zijn examen had gevestigd. Zonder het te bemerken waren zij ouder geworden, elk jaar elkaar terugziende in dezelfde voeling van oude vriendschap, niet denkend aan het uur dat eens zou opstaan in hun samenzijn, den laatsten zomer dien zij zouden met elkaar gaan, het uur dat zij zouden scheiden voor altijd.
Als elke vacantie hadden zij dag aan dag gewandeld, uren wegdwalend van huis, een rustig, haasteloos loopen door de eindelooze bosschen, niet lettend op
107