waren haar altijd bijgebleven, een vreugde-zonnende herinnering tusschen de trieste grijsheid van haar kind-leven onder vreemden. Dan ging zij ’s middags, na de school, met een paar vriendinnetjes op weg naar boven door het bosch, haast-loopend om heen te zijn buiten de huizen, spelend tusschen de rustig-rijzende grijsheid der dennenboomen. Wanneer haar vriendinnetjes van haar waren heengegaan, liep zij alleen voort, langzaam stappend langs de steile paden, telkens stilstaande om te rusten en te luisteren naar de wijd-omplechtigende stilte, waarin even zacht-scherp het ruischen der pluimende dennentakken trok. Altijd was haar de stemming bijgebleven van de groote, breed-zegenende bosch-stilte met de teer-fluisterende schuifeling van den wind, die haar een smart-gelukkig voelen vreugdde in haar borst, een onduidelijk-droevend willen nooit weer terug te gaan tusschen huizen en straten, maar altijd te wonen in de groot-schermende eenzaamheid van het bosch.
Zij herinnerde zich wintermiddagen dat zij door het bosch liep, moeilijk stappend door de hooge sneeuw, klein-voelend in de wijd-zachte stil-witheid rondom. Wanneer zij even stond te rusten, leek het haar of zij alleen in de wereld was, eindeloos ver gescheiden uit het menschenleven beneden in het stadje en zij luisterde naar de zwijging om haar heen, waarin alleen even teêr-kleurend het kraken van een takje brak of het geheimend glijden van een s neeuwklomp uit de boomen kort-grijs neerdofde. M aar haar grootste kleur-herinnering waren de lange weken van vacantie ’s zomers; lange dagen die zonder
S