regen weer begonnen neer te misten, een dunne, zacht-nattende wolking van siepelenden damp, die langzaam, luidloos neerdroop over de steenen, triest-donkerend de smalle straten, waarin het licht moeilijk stond, luidloos neergezakt langs de hooge sombering der beweegloos-starende huizen. Achter in het oude gedeelte van de stad vond ik haar huis, midden in de lange troostelooze grijsheid van de smalle straat, waar de nacht al begon te duisteren tusschen de grauwe verweloosheid der gevels.
Toen ben ik op haar kamertje geweest waar ze zoolang had gewoond, een klein armzalig vertrekje, met een groen-verweerd raam dat uitzicht gaf op een warreling van smerig-groezelige daken, die ver heen-hoekten onder de grauw-dikke walming van schoor-steensmook, die uit een fabriek in de buurt neerroette. En terwijl ik vaag luisterde naar het lang-warrende vertellen van haar buurvrouw, voelde ik een wijde, diep-klagende droefheid in me huilen van het leven daar, troosteloos, zonder licht, zonder eenige illusie in de moedelooze sleeping der dagen, zonder verwachting dat ’t ooit beter en mooier kan worden.
En onder het langzaam, luidloos duisteren van het kleurlooze licht, dat van den lagen hemel sloop, voelde ik de beroerdheid over mijn vrouwtje hooger kroppen in mijn keel, die daar had moeten leven jaren achtereen, met dat grauw-armend uitzicht in haar oude oogen, waarin ze heel ver de visoening zag van hoog-groenend bosch met wijde zonneglanzen dat over de wuivende takken lichtte, van blanke, ruim-wittende sneeuw die donsde in hel-
104