over de vaag-zichtbare patiënten. Buiten de wijde vensters strakte de egale wolkdekking van de lucht langzaam-ingrijzende plekken lichtheid, luidloos indonkerend onder de duistering van den avond. Dan soesde ik ongemerkt heen op het fluister-klanken van haar praten, droomlevend uit de werkelijkheid naar de beelding van wat zij vertelde. Dan zag ik de bosschen voor me waar ze had geleefd, onder de schroeiing van zomerzon en blauwstrakke luchten; de wijde witheid van sneeuw die een doffe zwijging dekte onder de suisende koelte van den zachten vrieswind; de goud-droomende herfstdagen met zonneglans en geel-kleurende bladen die beweegloos hangen in het licht; de warm-lichtende lentedagen met hoog-blanken zonneschijn, heenstillend naar den nacht in de rood-gloeiende juiching van avondwolkjes; luidloos drijvend naar den horizont. En ik wakkerde plotseling, wanneer het licht op de zaal werd opgestoken en het avondleven begon te bewegen in de lieen-golvende stilte. En altijd vroeg zij hetzelfde wanneer ik wegging, met hetzelfde smekende verlangen in haar stem: „doctor, zou ik nog eens beter worden, zou ik nog weer gezond worden? Ik zou zoo graag mijn dorpje nog eens terugzien en de bosschen.”
Op een dag ben ik naar de straat gegaan waar ze woonde. Ze had me gezegd, om aan de buren te vragen of zij op haar boeltje wilden passen tot ze terug kwam. Het was een oude, opgeleefde dag, lichteloos van de eerste uren af, zonder kleur, zonder verandering in de mat-klamme grijsheid, die uit de dichte wolken kleefde. Tegen den middag was de
103