92
zuchtend met moeielijk-benauwende stem den langen, doelloosen tijd dien ’t nog zou moeten leven voor dat ’t nêerrustend einde zou zijn gekomen.
En daarna had ze ’t overal gezien, ze had ’t overal gevoeld, in haar eigen bestaan van allen om haar heen, overal had ze die wanhopig kleur-loose lêegte gezien, den pijn-gang door het leven, doelloos eindend naar de somber-gelijkslaande opduistering van den dood.
Nu, in de stille peinsdonkering van den treur-snikkenden winterdag, hoorde ze haar oude wanhoop wêer weenen om haar hoofd, grijs-mattend de herinnering der tijden na haar pas doorleefde jonkheid, somber, tastdichtend de ongeweten toekomst, strak-opdonkerend ’t einde, onvermijdbaar, leegbrekend ’t doen van haar leven.
Week bewegend leunde ’t kind rechter op tegen haar schouder, vooroverhangend haar dommelend boofdje met moeielijke zwaarte. En ze sliep wêer door, pakkend met haar wetenloose handjes om den arm die vaster steunde om haar heen, gelijk-rustig ademhalend een têer-zuchtende hijging in de omzwevende stilte. ’T laatste licht dat van den induisterenden hemel had geloomd was ongevoelig weggelosd in een dun-waaiende donkerte, vèruit-nevelend een spat-spreidende vlaging van rui-schende regen, sprietspikkelend tegen de zwart-