9i
dan een willoose verbinding tusschen een vorig ongekend bestaan en een volgend, ver schimmend in duister onbekend zijn.
Hoe en wanneer dat lammend voelen in haar was geslagen wist ze niet; misschien was ’t geworden in haar binnenste in de onbewuste uren van haar vroegste leven, mêegegroot door de langsame groeiing van haar lichaam, schuil-slui-merend in haar diepe voelen tot den ongeweten dag dat ’t plotseling was gewakkerd, uitruimend zijn klagend weenen door haar geleidelijk veranderend denken ; misschien was ’t plotseling over haar gedompt zonder herinnerende oorzaak, zonder vastslaand moment in haar bewustzijn, alleen kleurend een grauw-nevelend waas over alles wat ze dacht.
Den eersten keer dat ’t geduidelijkt had tot wonderend zien was een langen tijd geleden, een gelukkigen, rustig-vredenden middag dien ze had zitten kijken naar het lief-spelend doen van haar kind dat vroolijk bewoog met klein-tastende onhandigheid naar ’t speelgoed om haar heen. Terwijl ze lachend luisterde wat het kind stamel-brekend sprak met vreemd klankende woorden, had ze plotseling hooren huilen door haar borst een wanhopig medelijdend verdrieten, vocht-stralend de stille tranen voor haar zien, een moedeloos* opschreienden angst voor het leven van ’t kind*