86
van zoo even, moeite-ziende in de vvegwijkende beelden wat gezweefd had voor haar oogen, helder lijnend een mooie werkelijkheid die kleurde op de golving der geluiden. Maar ’t was of een langsaam-dicht-dekkende nevel schoof langs haar zien, weg-grijzend haar droomgeziene lichting en ze stond zuchtend op moedeloos rekkend haar wakkerend lijf, geeuw-klagend de lange verveling die ze voelde dompen op haar ontwaken. En ze zakte lusteloos nêer voor het venster tot haar man t’huis kwam, starend naar de wijdstrakkende lucht, denkeloos suffend naar ’t weinige wat ze in ’t late namiddaguur zag bewegen op straat, telkens probeerend iets te doen, machteloos om zich op te stijven tot bezig zijn, lam, zonder energie, bitter-mokkend in haar willoosheid over haar leven dat eentoonig en lêeg voortloomde zonder prikkel, zonder vooruitzicht.
Zij voelde heel goed dat ’t veel haar eigen schuld was dat ze zoo leefde, dat ’t niet kon een bestaan met een altijd veranderende kleur en dikwijls zette ze voor haar vragend denken op wat ze wilde, duidelijk wetend dat ze alles had wat ze mocht verlangen, vóórzeggend aan haar eigen twijfel wat ze diep achter in haar hoofd hoorde fluisteren van haar man en haar kind, maar altijd stond wêer telkens scherp tusschen haar goed willen een vaag-smartende weening van