78
van ’t oogenblik dat ze moest voelen trillen door haar lichaam de vreugd van haar ongeweten verwachting; eindelijk had ze ’t mooie einde vèr-gelegd naar ’t groote moment van haar bevalling, die ééne seconde dat ze zou hooren zilveren in haar oor den nooit-wêer-te-zingen klank van het eerste stemgeluid van haar kind, haar eigen kind; maar niets van alles wat ze had uitgesteld aan haar droomen was opgelicht met de oplossende voldoening van haar onbevredigd bestaan en ze was gebleven zooals ze vóór dien tijd was geweest.
Nu, in de alleenige stilte van haar denken, bitterde ’t telkens verdriette voelen wêer in haar op van al die maanden, weggewacht in een vérziend lichten van haar bevrediging, heenlêegend in een altijd uitblijvend-komen van de groote schittering die eens zou moeten helderen over haar dagen.
Zij dacht aan haar verder leven, vooruit wetend in haar vermoeden dat ze altijd zoo zou moeten gaan met datzelfde voelen. Dezelfde ontnuchtering zou ze zien bleeken over haar verwachtingen, dezelfde lêegte zou gapen door de lange jaren die moesten komen, eentoonig na elkaar, een voor een ’t zelfde, ineendwalend tot een kleurloos herinnerenden schemer, zonder scheiding, zonder plotseling opbrekende heldering die voor haar oogen zou na-staan met een altijd vergoedende vreugd.