70
woelend haar trillend lichaam in een ongedurig heen-en-wêerliggen onder ’t warm-drukkend dek. En daarna een nevelig voorbij visioenen der uren, vage stemgeluiden, klankend als in een mistig ver zijn, een zacht kreunen dat ze hoorde uit zich zelf, opschreeuwend tot een klagend gegil, korte, onmerkbare momenten van slaap, lang-droomend in een mat-rustende nêer-ligging van haar kracht, een schrikkend wakkeren waarin de drakenkop grijnsde, onbewegelijk als den geheelen dag, gaap-starend met wijde kaken naar haar angst-bijtend gezicht. En op eens een wijde, moe-omzwevende dekking van diep-donkere matheid, een gebroken nêerliggen van haar leden, hoorend in een dichte wolking wat gefluisterd werd om haar bed en daarna een nêerslaande, visioenlooze slaap, waaruit ze was wakker geworden onder ’t plotseling scherp opstaan van haar gedachten dat ’t voorbij was.
Zij was blijven liggen, gelukkig in de weeke machteloosheid van haar ontwaken, streelend haar lust zóó te liggen zonder einde, soezend met vaag heen-en-wêer dwalende gedachten wat luidloos zweefde door haar hoofd.
Nu, terwijl ze voor haar herinnering zuiverde wat ze toen had gevoeld, vroeg een vreemde verwondering door haar denken dat ’t niet was geweest wat ze altijd gewenscht had. Vroeger wanneer ze vooruitzag naar dat oogenblik waarvan