7i
ze had gelezen zonnend in hoog-zingende kleur, waarover ze gehoord had met onzegbare woorden van mystiesch, nooit-wêer-te-krijgen geluk, had ze altijd verlangd ook daarin te zijn, wenschend mêe te leven dat ééne moment van nooit vergetende zaligheid, grijpend naar haar kind met gulzig verlangen, vast-drukkend haar kind tegen haar kloppende borst, angst schermend dat deel van haar zelf in een diep-innigende omhelzing, ernstig belovend in haar binnenste nooit weg te gaan uit de behoeftende hulpeloosheid van dat pas beginnend leven.
Wanneer ze zich koud-kalm afvroeg of ’t dat was geweest wat door haar denken had gestaan, moest ze bekennen dat alleen een egoïstische behoefte naar rust op dat oogenblik gedrongen had in haar lichaam, onverschillig afduwend alles wat daarbuiten was, wegduizelend alles in een dood-liggenden slaap. En daarna had ze ’t ook niet gevoeld, ze had niet gezongen in haar diepe binnenste van een têerbindend leven in de liefde tusschen haar en haar man, ze had niet geluisterd de volzwellende juiching van haar hart toen ze haar kind hoorde klagen met een klein-schorrende stem. ’T was een nieuwsgierige verwondering geweest die ze had gevoeld, plotseling verlangend haar dochtertje te zien, zoekend in de kurende gezichttrekking van ’t kind de voldoening die ze