59
korte woorden tegen elkaar, overhardend in lange zinnen, klappend met trekkende striemen, uitsnijdend in een langspuwend schreeuwen van nieuw-woedend gevoel, gillend tot zenuwend pijnen met oud-wrokkend verwijt. Tot s’middags was ze blijven loopen in de moê-duizelende warreling van haar stemmen, jachtend werkend ’t denkeloos huishouden, roezend haar hol-moêwend hoofd met de opzwiepende doofing van haar eigen woorden, maar ’t was of plotseling haar zenuwstrakkende kracht ineenviel toen ze s’middags alleen bleef in het groote, loom-stille huis, weg boven de lange, klankvullende uren van dien ochtend en ze viel nêer op haar bed, luisterend het hard-roode gloeien van haar wangen, kreunend een drukkend-flijmende pijn die ze voelde slijten door haar hoofd. En in de warreling van haar gedachten streepte rechter en rechter ’t telkens wêerzeurend idee dat ze wegwilde uit ’t huis, dat ze heenmoest uit den omgang met dat mensch die haar mooie willen en voelen stukrammelde met genot-treiterende valschheid. Maar telkens hoorde ze dan de klaag-stem van haar vader, vragend met onbegrepen angst waarom ze hem alleen liet, lêegend zijn oude leven met een nooit te helderen donkerheid en ze snikte uit in een wanhopig huilen, stikvoelend in haar keel den benauwenden twijfel wat ze moest doen.
Toen ze s’middags beneden kwam om te eten,