58
zeggen dat ze antwoordde tegen de verlegen stilte van haar vader. En korte tijden van rust vielen tusschen de opzweepende uren van nadof-fend geharrewar, vóórmooiend een leven van egale warmte naast elkaar, schijnslapend de langwroetende veete; maar daarna braken wêer nieuwe twisten in de even-gelichte vloeiing van hun bestaan en ’t was of hun haat opstond met scherper lijning, strak-kend een blindsteekende verachting uit hun oogen.
De zomer was heen-gekoeld in een lauwe, stil-goud-zonnende herfst, een breede drijving van weenend geluk, een zachte drooming van vèr-geleden, têer-na-klagend leed. ’T was of een weeke stemming van wijd-uitgevend genot weende door haar borst, een denkelooze, wijdbehoeftende diep-gouden omarming van ruimtroostende smart die nêerboog boven haar hoofd dat ze ernstig, rustig voelde denken, starend met kalme gelijkheid naar de dagen die ze zag wijken na elkaar tot een graag-gewilde toekomst.
Maar ruw-barstend in den koepelenden goud-schijn waarin ze leefde, brak plotseling de oude twist wêer uit, nêerbrokkelend haar helderen droom, schuddend diep uit haar binnenste ’t wraak-snerpend voelen dat ze had heengeslapen onder de zachte zangfluistering van haar mooie voelen.
’T was s’morgens begonnen, heftig in eens opslaand tusschen haar beiden, eerst bitsend de