5i
eenige dagen met haar gebleven, langsaam over-vroolijkend door de gedachte dat de week bijna wêer om was, kalmend in haar hoofd de vragende verwondering waarom zij zoo graag wilde dat hij kwam. Den geheelen week liep zij denkend aan zijn telkens terugzijn in haar omgeving, nagaande hoe hun kennis was begonnen, wonderend dat ’t pas zoo kort was geleden dat zij elkaar voor ’t eerst hadden gezien. ’T was haar of zij hem al jaren lang kende, of hij nooit uit haar leven was weg geweest, of hij altijd met haar geleefd had, hem ziende als haar vriend die alles wist van haar denken, meer sprekend met hem dan ze ooit had kunnen doen met haar eigen broêr.
En toch voelde ze dat ’t een andere verhouding was met hem, een veel dieper opkomende genegenheid, een verhouding waarin een vage vreemdheid bleef, vast-gehouden door ’t instinctmatig voelen dat zij beide anders tegenover elkaar waren dan wanneer zij met elkaar waren grootgegroeid. Hoe meer zij naging waarom zij dien avond die plotselinge treurigheid had hooren somberen door haar borst, hoe verder haar eigen voelen daarbuiten bleef, vreemdend voor haar oogen een nooit gedachte têerheid die ze terugzocht in het rustige zien van het lange voorbijzijn. En zij lachte om haar eigen kwaadheid, spottend een kinderachtig waas van niet te hebben gekregen