43
namiddagzon, schuin-streepend dichte, recht-dwarse bundels tastbaar licht, goudvloeiend den hoogen opstand der donkere boomen, stijlrekkend naar boven. En luidloos zoog de wolkengrijsheid uit elkaar, zuiver latend een dunheldere hemel, têer-jongend een zacht-kleurend blauw, ver, in ongeziene vlekkeloosheid, zegenend een nooit gezongen melodie over de moê-liggende aarde.
En terwijl ze naast hem voortliep, achterblijvend ver alleen met hem op den grijsslangenden weg, telkens klein-gaand tusschen de reuzende hooging der bergen, was ’t haar of een gelukkige, nooit te verdonkeren glans goudde om haar hoofd, lachend een huiltroostende moediging in haar keel, lach-zenuwend voor haar oogen ’t visioen van een gelijk, kleur-helderend leven, een innige spreiding van zacht-dragend geluk waar ze op trad zweef-loopend in de zon-omjuichende gloeiing van haar leven.
Wijder week de stiltedwijning van den hemel, vèr tintend een roze-schemerende rand van heu-velend grijs, dichter pakkend de wattende grauwheid der wolken. Boven de breedstrekkende snijding tegen het hooge blauw, boog vèr-spannend in gouden volheid het late zonlicht, helderend met wisselende woelingen de blauw-groene fulping der toppen, schuivend tusschen de bruinstreepende stammen een spat-spiegelenden glans, plekkend